ziekten/plagen


We kunnen de gewasbelagers op de volgende manier indelen:

I Plantaardige gewasbeschadigers.

a. Schimmels
- Schimmelpluis op de plant.

We noemen dit ook wel mycelium. Het kan zijn dat de schimmel in de plant leeft en schimmeldra¬den naar buiten steekt om zijn spore te kunnen verspreiden buiten de plant. Het kan ook zijn dat de schimmel buiten op de plant leeft en schimmeldraden in de plant steekt om zich te voeden.
- Sporenhoopjes op de plant.

Schimmels die in de plant leven maken soms sporenhoopjes op de buiten¬kant van de plant. Deze sporen-hoopjes hebben vaak een voor de ziekte karakteristieke kleur. Denk bijv. aan gele en bruine roest.

b. Bacteriën

- Bacterieslijm.
Om uitdroging te voorkomen maken bacteriën slijm aan. Wanneer er sprake is van een bacterie aantasting zal meestal ook van dit slijm in verschillende kleuren waar te nemen zijn.

- Afsterving / verrotting.
Vaak treedt er bij een bacterie aantasting een afsterving van het weefsel op gevolgd door natrot.


II Dierlijke gewasbeschadigers

a. Zoogdieren
- Diverse vormen van vraat

b. Vogels
- Uitpikken van het zaad
- Wegpikken van gehele of gedeeltelijke blad

c. Insecten
- Diverse vormen van vraat
Sommige insecten vreten vooral langs de randen van bladeren. Anderen vreten vooral gaten in de bladeren.

- Skeletteren
Wanneer de opperhuid van het blad en het bladmoes wordt weggevreten blijft er alleen een skelet van het blad over.

- Mineren.
Wanneer alleen het bladmoes tussen de twee opperhuiden wordt weggevre¬ten blijft ook een doorschijnende lijn op het blad achter. Vaak is er in de zo ontstane gangen de verantwoordelijke larve van het insect waar te nemen.

- Zuigschade.
Wanneer een insect over een geschikt monddeel beschikt kan hij cellen van een plant leegzuigen. Meestal blijven dan licht gekleurde cellen achter. Wanneer insecten vooral aan de onderkant van het blad zuigen zal door het wegvallen van de celspanning (turgor) het blad om gaan krullen.

- Honingdauw.
Insecten nemen vaak (te) veel suiker op uit de plantencellen. Veel van deze suiker verlaat onver¬werkt het lichaam van het insect. Deze suiker wordt afgezet in de vorm van een plakkerige laag op het gewas. Dit noemen we honingdauw.

d. Spinachtigen: mijten - spint
-Witte bladcellen.
Doordat spint plantencellen leegzuigt ontstaan er witte bladcellen.
- Fijn spinrag.
Evenals de grotere ons bekende spinnen maakt ook spint fijn spinrag, vaak aan de onderkant van de bladeren.

e. Aaltjes
- Moeheidverschijnselen.
Planten vertonen een trage groei. Vaak komt dit verschijnsel plekge¬wijs in het perceel voor. We spreken van valplek.
- Knobbeltjes op de wortel.
Doordat veel aaltjes de plant vanuit de grond belagen treden veel verschijnselen op aan de wortel. Bij sommige aaltjes vormt de wortel knobbeltjes op de wortel.
- Cysten.
Bij sommige aaltjes zijn de achterlijven van de vrouwelijke aaltjes op de wortel te zien. Deze zijn boordevol gevuld met eitjes en larven. Wanneer de plant en kort daarna het aaltje sterft spreken we van cysten. Een cyste is dus een gestorven aaltje met hierin een groot aantal eitjes en / of larven.
- Baardige wortels.
soms is het effect van aaltjes te zien aan het ontstaan van heel erg vertakte wortels. We spreken van baardige wortels.

f. Slakken
- Vraat.
Slakken zijn in staat om met hun rasptong grote stukken uit het blad te vreten.

- Slijmspoor.
Om goed over een oppervlak te kunnen glijden scheiden slakken slijm uit. Dit is als een slijmspoor op het gewas te zien.


III Virussen

- Verkleuringen van het blad.
Een veel voorkomend verschijnsel blij het optreden van virussen is het plekgewijs verkleuren van het blad. We noemen dit ook wel bont. Ook gehele bladverkleuringen komen voor.

- Vormveranderingen.
Vaak komen allerlei veranderingen aan de plant voor. Bijv. bobbelig blad, en het oprollen van de bladeren.